Een uitnodiging tot feesten, zondag Laetare

Laetare Jerusalem....
met die troostende woorden werden wij vandaag welkom geheten.

Een volk was in ballingschap geweest,
ontreddering alom:
de profeet had gewaarschuwd:
'je hebt het aan jezelf te danken,
je bent ontrouw geweest aan je roeping.
Maar de profeet blijft niet treuren.
Er komt een keer in het lot van de ballingen.

Het doet ons vandaag denken aan de komst van de oude koningin Wilhelmina
en de kleine Juliana in Nederland aan het einde van de oorlog.

Eerst zongen ze:
'aan de oevers van Babylon zaten wij en weenden'
toen werd het:
'als God ons thuisbrengt dat zal een droom zijn'

en daarna als de terugkeer naar Jeruzalem een feit is:
'toen de ballingen mochten terugkeren
was het alsof wij droomden.'

De werkelijkheid van de troost van God
gaat onze stoutste verwachtingen te boven.

Laetare Jeruzalem,
verheug je Jeruzalem:
in je lot komt een keer.

Alles zal nieuw worden,
er komen nieuwe kansen, nieuwe mogelijkheden.
'Die in tranen zaaiden zullen oogsten met gejuich.


2. Middenin de vastentijd,
die ernstige periode van bezinning op onze manier van leven,
op onze inzet als christen,
roepen de heilige schrift en de liturgische traditie ons op
om feest te vieren.


Er zijn altijd nieuwe kansen,
nooit heeft de droefheid het laatste woord.

Gefeest gaat er worden door
de mensen van Israël in het gevolg van Jozua
omdat Gods volk Egypte en de woestijn voorgoed achter zich gelaten heeft.

De grensrivier de Jordaan is overgestoken
het manna dat hen in de woestijn op de been hield
is niet meer nodig en houdt op te vallen.

Ze kunnen Pasen vieren.
in een nieuw land
en dat doen ze ook
een beetje onwennig etend van het vaste voedsel
dat het land oplevert.

Nog meer feest:
De Vader in het evangelieverhaal roept uit, tot tweemaal toe:
'er moet feest en vrolijkheid zijn.'

Waarom feest?
'Omdat die broer van je dood was en levend is geworden,
verloren was en is gevonden.'

Lucas schetst in zijn gelijkenis een vader,
een God, die spot met al onze moraliserende en patriarchale godsbeelden.

De vader ziet zijn kind, ziet mij, ziet u, ziet ons mensen,
wij die allemaal het grote feest niet waard zijn
van de ene naar de ander blunder gaan
Hij let er niet op, Hij ziet zijn kind,
zijn jongste zoon, u en mij
al van verre aankomen
en Hij wordt door medelijden bewogen en -zo oud als Hij is,-
Hij rent op ons toe
Hij valt zijn kind om de hals en kust het hartelijk.
Hij hoopt er vurig op dat wij het goede land,
de nieuwe toekomst durven binnentrekken;
dat wij op weg durven gaan naar Zijn en ons veilige huis.


Het verhaal, de gelijkenis, vertelt
dat je op die God op twee manieren kunt reageren.
Ik dacht dat wij beide houdingen in ons dragen.

De houding van de oudste zoon lijkt mij heel herkenbaar:
laten wij toch alles bij het oude houden.
Laten wij toch hard zwoegen en verder gewoon doen.
We weten nu waar we aan toe zijn.
De verhoudingen zijn toch zo mooi duidelijk.

Hij heeft volkomen afstand genomen van zijn broer.
Hij spreekt zelfs niet meer over 'zijn broer',
neen hij zegt 'die zoon van u.'

We horen het woord van Kaïn
als God hem vraagt waar zijn broer is, meeklinken:
'ben ik mijn broeders hoeder ?'

Wat heb ik met die zoon van U, Vader, te maken ?
Laat mij, laat ons toch rustig verder leven.
Hij sluit zich op in zijn eigen leventje,
met zijn eigen kleine verdiensten, met zijn eigen vader,
zijn eigen door hem geboetseerde God.

Die houding kan schuilen in ieder van ons:
ik wil geen vernieuwing; ik wil er niet op uit trekken
om werkelijk mijn zuster, mijn broeder te ontmoeten,
laat staan bij mij binnen te halen. En zeker niet
-want dat maakt het gedrag van de vader
voor die oudste zoon helemaal onbegrijpelijk -
als die broeder zo'n verwerpelijk leven leidt:
zijn vermogen heeft verkwist,
met slechte vrouwen omgaat
en noem verder al zijn slechte daden maar op.
Hij heeft die narigheid toch aan zichzelf te danken.

Maar ik denk dat die jongste zoon ook in ons huist.
Hoevelen onder ons verlangen er niet naar
om eens even lekker allerlei rare dingen uit te proberen.
Hoeveel mensen komen niet raar terecht
en er is niemand meer die naar ze omziet:
niemand die hem iets wil geven, al was het maar een schil
uit de varkenstrog. En dat terwijl die zoon
zo uitbundig en gastvrij, anderen van zijn rijkdom heeft laten genieten;
zo slecht was hij nu ook weer niet.

En dan, als hij vastgelopen is, als wij vastgelopen zijn
kunnen wij terug. We hoeven niet ten gronde te gaan
aan schuldgevoel, krampachtigheid of depressiviteit.

Het verhaal vertelt:
verre van ook maar te peinzen over een oordeel
dat de vader, God,
de lippen van de wanhopige jongen,
die woorden van spijt willen gaan zeggen, kust.
Er moet feest zijn voor deze zoon.

Ook de oudste zoon, de zwoeger wordt door de vader uitgenodigd
voor het feest maar hij wil niet;
hij wil de jongen van wie hij vervreemd is geraakt,
niet meer zien als een broer met wie feest gevierd kan worden.

Vandaag vieren wij, die in deze tijd Gods volk mogen zijn,
al een beetje Pasen, bevrijding uit Egypte,
terugkeer uit het verre land.

Ons huis, onze parochiegemeenschap
moet een huis van feest en vrolijkheid worden,
waar het oudste en het jongste kind van de vader welkom zijn.

Goede gedachtes voor een kerkgemeenschap
die zich bezint op haar taak in deze tijd.

Er is alleen maar hoop voor de kerk
als wij, net als de hemelse gastheer,
de deuren leren open durven zetten
opdat iedereen zich hier welkom kan voelen.

Dat geldt voor ouderen die soms een beetje schrikken
omdat ze al zoveel hebben zien veranderen:
ze moeten weten dat het altijd toch maar om één gelooof gaat,
om één gastheer en één tafel.

Maar dat geldt ook voor de jongeren
die ons als pastores gelukkig heel openhartig
laten voelen dat er nog veel meer moet veranderen.

Ik wens ons op weg naar Pasen toe dat onze gemeenschap
een huis van feest en vrolijkheid mag blijven
en steeds meer mag worden ;
een gemeenschap waar niemand wordt veroordeeld,
waar mensen welkom zijn en vaste grond vinden;
waar ieder -hoe oud of jong,
hoe onopvallend of hoe buitenissig ook -wordt benaderd
als 'die zuster, die broeder van mij.'

Amen.