Doe dat en ge zult leven (Lc. 10,28)

 

Een evangelieperikoop met vijf vraagtekens? Twee vragen van Jezus en drie van de wetgeleerde. 

Vragen stellen en ze beantwoorden is de beste remedie om onze onwetendheid te verminderen. We kunnen en zullen vragen blijven stellen, tot het einde toe. Er kunnen meer vragen gesteld worden dan antwoorden kunnen gegeven. Eén dwaas kan meer vragen stellen dan honderd geleerden kunnen beantwoorden. 

Een aantal vragen zijn overbodig. Want we stellen ze en we kennen zelf het antwoord. Hoe oprecht zijn onze vragen? De Joodse wetgeleerde stelde een vraag, waarop hij zelf als wetgeleerde en Jood kon beantwoorden. Hij stelde zijn vraag om Jezus op de proef te stellen. Wanneer iemand een vraag stelt, kunnen we daarbij denken: waarom stelt hij me die vraag. 

Wat moet ik doen om eeuwig te leven? Op onze dagen zullen we die anders formuleren: Hoe kan ik gelukkig zijn? Wij krijgen daarop een reeks suggesties gereikt langs sessies vanwege mindfullness, prefrontality. 

Jezus had kunnen antwoorden met eigen woorden of met woorden van andere profeten.   Hij had Michea kunnen citeren:  “De HEER heeft u gezegd wat goed is, mens en wat Hij van u verlangt: Hij wil niet anders dan dat u recht doet, dat u de trouw eerbiedigt, en dat u nederig wandelt met uw God” (Micha, 6,8).

 Voor een joodse wetgeleerde grijpt Jezus zoals de man kon verwachten naar de Thora. Een vrome jood houdt deze op velerlei wijze voor ogen. De wet is hem immers dichtbij: “Het woord is dichtbij bij u, in u mond en in uw hart” (Deut. 30,14). Het geheim ligt dicht bij jou, in jou. Graaf dicht in jezelf en je zal Gods stem horen.

Jezus zegt iets zeer belangrijks. Het volstaat niet iets te weten. Je moet het ook doen en volbrengen. Geloven en er naar handelen. “We moeten niet liefhebben met woorden en leuzen maar met concrete daden” (1 Joh. 3,18). De christelijke boodschap bevat een ethisch luik.

Terecht stelt de wetgeleerde een nieuwe vraag, waarop hij deze keer het antwoord wil weten. Wie is mijn naaste? We hebben daarop theoretisch een antwoord, heel universalistisch. Elkeen kan mijn naaste zijn. In principe heeft elke mens dezelfde fundamentele rechten en hij moet daarin erkend worden. Het heeft eeuwen geduurd eer dit aangenomen is. Nog altijd zijn we geneigd ons te beperken tot eigen groep, eigen volk, eigen kaste. We hebben anderzijds minder moeite met de naaste veraf, maar meer met deze dichtbij. Met alle Chinezen maar niet met deze! Ik kan me toch niet het lot van gans de wereld aantrekken.

Jezus antwoordt met de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Hij gaf daardoor een wereldvermaardheid aan een bevolkingsgroep die fel uitgedund is. Hoogstens nog een honderdtal in de buurt van Nablous. Jezus heeft tegelijk een figuur naar voren gehaald, die elke dag voor navolgers zorgt. Jezus schockeerde met zijn parabel. Mensen van wie je kan verwachten dat zij hulp zouden bieden doen het niet. Degene van wie we het niet verwachten, een vreemdeling, een buitenlander, een moslim doet het wel. De gekwetste zal blij geweest zijn om de hulp en had achteraf misschien toch moeite om te verwerken dat een vreemde hem geholpen had. Er zijn patiënten die weigeren zich door verpleegkundigen van vreemde origine te laten verzorgen.

De pointe waar Jezus naar wijst en die overbekend is, is de volgende: Ongevraagd en onverwacht kunnen we de naaste worden van iemand, die op onze hulp is aangewezen. “Wie van deze drie is volgens u de naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?” Het perspectief verandert: de naaste wordt van voorwerp van liefde tot iemand die liefde geeft. De vraag naar wie mijn naaste is krijgt als antwoord een wedervraag; “Van wie word ik de naaste?” Het gelaat van de ander, vooral van de kleine en zwakke, richt een appel naar mij.  Hoeder van mijn broeder en zuster ben ik. Geschokt omdat een randfiguur, een marginaal, een vreemde zich bekommerd om een gekwetste, wordt de toehoorder van Jezus’ woorden er toe aangezet om hetzelfde te doen. “Ga dan en doet gij evenzo” (Lc. 10,37).

We worden daartoe aangezet niet alleen door de gelijkenis van Jezus, maar vooral door het handelen van Jezus zelf. Hij is het die onze lasten op zich heeft genomen. Het verhaal van de barmhartige Samaritaan is door oudere auteurs als volgt geïnterpreteerd:

De man die van Jeruzalem naar Jericho reist, is Adam die de onsterfelijkheid verloren heeft en verdreven is uit het paradijs.

De rovers die hem uitschudden, zijn satan en zijn trawanten.

De priester en de leviet staan voor het Oude Testament.

De Samaritaan die hulp biedt, verbeeldt Christus zelf.

De herberg verwijst naar de kerk, waar Paulus als herbergier optreedt.

Als de Samaritaan dan nog belooft terug te keren staat dat voor de wederkomst van Christus die heel de geschiedenis afrondt.

Op deze inventieve en speelse manier wordt aan de hand van de gelijkenissen heel de christelijke boodschap ter sprake gebracht. Het risico is natuurlijk dat uitlegkunde inlegkunde wordt, waarbij de lezer de regie volledig overneemt van de verteller” (J. Smit, Het verhaal van Lucas, p. 81)

Jezus vraagt naar wie onze blik uitgaat. Hij vraagt wie we zien en hoe we daartegenover handelen. Zijn we in staat om zoals de voorbijtrekkende Samaritaan de man en de vrouw te zien, die langs de weg liggen. Onderbreken we onze reis? Hoe schenken we aandacht aan de mens aan de rand en in de schaduw en hoe laten we het licht over hen schijnen zodat ze tot ons kunnen spreken?  

Welke ruimte geven we aan het nog onmondige kind, de bejaarde, de mentaal gehandicapte, de dwaze? Kortom, het zou kunnen dat onze planeet alleen maar gezond blijft draaien als we ruimte durven te geven aan wat ogenschijnlijk nergens toe dient” (B. Standaert, Het alfabet van een monnik, p. 47)

In een onveilige tijd vergroot de kans dat wij zelf als slachtoffer langs de weg liggen? Wie zal onze oproep horen, wanneer we in nood zijn? Dit is een reden om zelf nooit hooghartig op een broer of zus neer te zien.