Noch farizeeër, noch tollenaar

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 233 niet laden

Toen deze parabel voor het eerst werd uitgesproken, was hij voor de toehoorders een geweldige provocatie. Voor ons is de conclusie heel eenvoudig: de farizeeër was hoogmoedig en de tollenaar ne­derig, dus het is heel gewoon dat alleen deze laatste gerechtvaar­digd naar huis ging. Maar zo eenvoudig liggen de kaarten niet, juist integendeel, en daarom is het goed ons een ogenblik terug te verplaatsen onder de toehoorders van Jezus.

Een farizeeër was hooggeacht bij het volk, zijn naam betekent: afgezonderde, omdat hij niet meedeed met de mode zich aan te passen aan de heidense cultuur; hij zonderde zich af van de massa om trouw Gods wet tot in de puntjes te vervullen. Hij nam zijn godsdienst serieus, geld en maag zijn daarvoor een goede maat­staf. Die farizeeër vastte tweemaal in de week; men moest maar één dag per jaar vasten. Vasten bij de Joden wilde zeggen: heel de dag niet eten en niet drinken; in dat warm klimaat wilde dat wat zeggen. En wat geld betreft, hij gaf een tiende van alles wat hij kocht aan de tempel, terwijl de anderen maar alleen op sommige goederen tienden betaalden. Wij moeten eerlijk zijn: die man was achtenswaardig. Juist daarom nam Jezus hem als voorbeeld.

En die tollenaar? Nu kunnen wij daar wel een lieve jongen van maken, maar in werkelijkheid werd hij in die tijd gehaat, omdat hij een landverrader was, die mee heulde met de vijand, hij perste het godsvolk uit door belastingen. In de ogen van de Joden was hij ook door God gehaat en moest hij door het volk gemeden worden. Dat was de werkelijkheid. En hoe kwam het dan dat de tollenaar gerechtvaardigd werd en de farizeeër niet?

Jezus maakt ons dat duidelijk door hun gebedshouding. Kijken wij eerst naar de farizeeër. Vooraan in de tempel is zijn plaats. Hij, de rechtvaardige, staat daar natuurlijk met opgeheven hoofd, want hij is met God in orde. Hij bidt bij zich zelf. In het Grieks kan er ook staan: hij bad tot zich zelf. Zo was het bij hem. Hij is zo met zichzelf bezig, dat hij zijn hart niet tot God kan verheffen. Zijn gebed is een opeenvolging van ik-zinnen: ik dank u, ik vast, ik betaal, eigenlijk moet God hem danken, omdat hij alles zo goed doet.

En wat doet die tollenaar? Hij blijft achteraan staan, want hij weet dat een zondaar het huis van God niet mag betreden, hij durft zijn hoofd niet opheffen, hij weet zich veel te schuldig voor God, hij klopt op zijn borst, want hij is een hopeloos geval; hij kan immers het afgeperste geld nooit restitueren. Het enige wat hij eerlijker wijze kan doen is hopen op een genadige God, daarom slechts deze vijf woorden: God, wees mij, zondaar, genadig. Dit gebed is echt, hij heeft God werkelijk nodig.

De fout van de farizeeër was zijn zelfgenoegzaamheid: hij had God niet nodig en daarom ook verachtte hij zijn medemensen, hij cirkelde helemaal om zichzelf. De tollenaar daarentegen was en­kel ontvankelijkheid voor God en deze houding is in Gods ogen veel waardevoller.

Nu zouden wij onze preek kunnen beëindigen met aan u de vraag te stellen: In welke persoon vindt u uzelf terug, in die farizeeër of die tollenaar? Maar zo gemakkelijk is het nu ook weer niet, het gaat hier niet om twee categorieën van mensen, maar wel om twee levenshoudingen die in een en dezelfde mens terug te vinden zijn. Ook ten tijde van Jezus waren niet alle farizeeën schijnheilig en niet alle tollenaars rouwmoedig. En ook wij, als we eerlijk zijn, moeten bekennen dat wij van allebei de figuren wel iets in ons meedragen. Voor onszelf, diep in ons hart, zijn we misschien meestal de tollenaar, maar voor de buitenwereld spelen we meestal de rol van de farizeeër. Wij beroemen ons op onszelf, hebben God nauwelijks nodig en kijken minachtend neer op de anderen. Maar - en dat is ons geluk - op hetzelfde ogenblik dat wij de trekken van de farizeeër in ons toegeven, hebben wij, zoals de tollenaar, alle mogelijkheid om bij God genade te vinden…