Wie zegt Gij dat ik ben? (2009)

Wanneer men ons vraagt iemand te typeren met één woord of één zin, is dat vaak moeilijk. En als we het aan verschillende mensen vragen, kunnen we heel uiteenlopende antwoorden krijgen. Want we pikken er bij die persoon één kenmerk uit dat ons opvalt, of aanspreekt. Maar anderen kennen de betrokkene beter of minder goed, of op een andere manier en gaan hem dan ook anders typeren. Een paar voorbeelden.
Sommigen noemen hem een groot sportman, een kampioen als wielrenner, zelfs een voorbeeld voor de jeugd. Voor een groep mensen is hij echt een idool. Voor anderen is hij een arrogante aansteller of een notoire cocaïne-gebruiker. Maar voor weer anderen is hij een geliefde zoon of broer of de man met wie zij een leven wil opbouwen.

Om in de sportwereld te blijven: voor de enen is hij een begenadigd voetballer, een sympathieke jongen, een gentleman die terecht met de gouden schoen mag pronken. Anderen noemen hem een brutale potstamper die de carrière van zijn collega's in gevaar brengt met zijn ruw spel. Maar ook hij is weer een zoon, een vriend, een geliefde.

Ik had ook voorbeelden kunnen geven uit de politiek of de showbizzwereld. Maar we hoeven zelfs niet aan bekende figuren te denken. Ook bij ons, gewone mensen zal ik maar zeggen, kan de appreciatie en de typering fundamenteel verschillen van persoon tot persoon.
De ene keer word je thuis een rebelse puber genoemd en misschien op school een vlotte kerel en een goed student. Later word je mogelijk een strenge vader en in een verder stadium een toegeeflijke grootvader. Intussen ben je hopelijk een trouwe echtgenoot, een behulpzame buur, een fijne collega en een goede vriend. Maar achter je rug spreekt men soms over jou als een dikke nek, iemand die zijn beloften niet houdt, op wie je niet kan rekenen.

Maar: de manier waarop we over iemand spreken of denken, bepaalt ook onze houding tegenover die persoon. Als we in iemand een idool zien, proberen we die persoon na te volgen. Als we het over een trouwe vriend hebben, bieden we automatisch ook onze vriendschap aan. Een geliefd kind omringen we met zorgen, een zorgzame moeder met wederliefde.
De vraag van Jezus in het evangelie is dus eigenlijk een vraag van alle tijden: "Wie zeggen de mensen dat Ik ben?" De antwoorden van de leerlingen zijn ook logisch en herkenbaar. Ze zijn uiteenlopend, er zijn bijna evenveel antwoorden als er mensen zijn die Jezus ontmoet hebben.
Maar dan geeft Petrus het antwoord dat wij vroeger, in onze godsdienstlessen, als het enig juiste antwoord leerden kennen: "Gij zijt de Christus". Ik herinner mij niet dat wij op school ook uitgebreid ingingen op het vervolg van de tekst. Want daarin heeft Jezus het heel ernstig over het lijden en de dood die Hem te wachten staan.

Petrus heeft daar bezwaren tegen. Een lijdende en zeker een stervende Christus past niet in zijn toekomstbeeld. Maar Jezus wijst hem terecht. Zoals ik daarstraks zei: de manier waarop we iemand typeren is bepalend voor onze houding. Als Petrus dus Jezus de Christus noemt, moet hij ook de gevolgen dragen van dat inzicht. Dan moet hij zijn volle verantwoordelijkheid als christen opnemen en dragen.
En dat brengt ons bij de eerste lezing, uit de brief van Jakobus. Een geloof zonder daden is een dood geloof, het stelt niets voor. Gelovig zijn manifesteert zich niet alleen in woorden, maar vooral in daden. En de voorbeelden die Jakobus aanhaalt zijn ook voor ons duidelijk: als iemand honger heeft of geen kleren bezit, kan een gelovige zich er niet van afmaken met te zeggen: hou je maar lekker warm en eet maar goed. Nee, hij geeft hen wat ze nodig hebben.

We horen wel eens mensen zeggen: ik ben wel gelovig, maar ik pratikeer niet. Meestal wordt daarmee bedoeld: ik ga 's zondags niet naar de mis. Maar als pratikeren betekent, wat het taalkundig moet betekenen: geloof in daden omzetten, dan klopt het niet. Dan kan geloven niet bestaan zonder pratikeren.

Stel dat Jezus aan ons vraagt: "Wie zegt gij dat Ik ben?" Laten we eens diep nadenken wat we zouden kunnen antwoorden. En wat de consequenties van ons antwoord zouden kunnen zijn voor onze houding tegenover medemensen.
Ik stel gewoon een paar vragen, het antwoord mag ieder voor zich geven. Hoe gaan wij om met berichten die ons bereiken uit de derde of de vierde wereld? Gaan wij mee met de praatjes over "eigen schuld dikke bult" en over "het geld dat toch aan de vingers blijft plakken"?
Hoe gaan wij om met mensen die zichzelf zodanig in moeilijkheden hebben gebracht dat ze er op eigen kracht niet meer uit geraken? Met mensen die tot een andere cultuur behoren en onze manier van denken en leven even weinig begrijpen als wij de hunne?
Dichter bij: hoe ga ik als leraar om met die rebelse of nukkige leerling? Hoe gedraag ik mij als leerling tegenover die in mijn ogen autoritaire leraar? Hoe beoordeel ik mijn eigenwijze dochter of zoon? Of mijn weinig begripvolle moeder of vader vol ouderwetse ideeën?

Wat doe ik met die collega die mij lijkt te negeren? Die buurvrouw die in mijn ogen teveel beslag op mij legt? Die mensen die er vroeger altijd bij waren en nu plots niet meer? Nog eens: ik stel alleen maar vragen, ik geef geen antwoorden. Maar de antwoorden op al deze vragen liggen in het verlengde van het antwoord op die ene vraag: "Wie zegt gij dat Ik ben?"